Wij mensen reizen al sinds ons bestaan. Verwend en verveeld trekken wij al plunderend, vernielend, en verkrachtend van de ene plek naar de andere.
Grot niet groot genoeg? Volgende steppe. Planten niet groen genoeg? Nieuwe jungle.
Geen garage bij de villa? Emigreren dan maar.
Vroeger kwamen we zo ver ons vervoer het toeliet. Was het paard moe, slachten en serveren die hap. Was de huifkar kapot? De fik er in en bovengenoemde vermoeide paard boven het knapperende vuurtje tot frikandellen roosteren.
Nog geen honderd jaar daarna trokken wij over de toendra, onze kinderen stuk voor stuk opofferend aan een troep hongerige wolven. Hun talenten bleken ondergeschikt aan ons verlangen een zekere grote stad te bezichtigen. Het toerisme kent geen grenzen.
Nog geen tientallen jaren geleden startten we de eerste auto, en daarmee het broeikaseffect, dat ons tot op heden nog steeds geen tropische zomers heeft mogen verschaffen. Enkel wat geklaag en her en der een nieuwe levensovertuiging.
En nu? Op het moment van schrijven vlieg ik over Siberië, starend naar besneeuwde bergen ver onder ons, terwijl de langslopende stewardess ons de keus biedt uit vanille- of aardbeienijs in een schattig plastic bekertje. Met een lepeltje dat perfect in het bakje past natuurlijk.
De paarden staan in het laadruim onder de vloer, want deze moeten natuurlijk wel mee op reis. De huifkar staat nog thuis, die huren we wel in het land van aankomst.
Het is dat ik geen kinderen heb om op traditionele wijze te offeren.