Er zijn goeddoenders en kwaaddoeners in de wereld.
Het zit hem vaak in zowel grote als kleine gebaren. Enorme donaties aan goede doelen, het bouwen van een school of waterput in Afrika. Iemand naroepen op straat of een winkeldiefstal. Het hoeft niet altijd van de categorie terrorisme of ontwikkelingshulp te zijn.
Het probleem met kwaaddoenders ligt redelijk voor de hand. Die doen kwaad.
Het probleem met goeddoeners is vaak venijniger. Veel goeddoeners, met name die zich richten op maatschappelijk relevante gebaren, vinden zichzelf vaak ook overwegend goed.
De foto’s op social media, hoe er spontaan een filmcrew opduikt wanneer een dakloze een beker koffie overhandigd krijgt, de plakkaten op de muren van universiteiten; het getuigt allemaal van een hoog “kijk mij goed zijn”-gehalte.
Onder de noemer van weldoenderij en onbaatzuchtigheid, lijken veel van deze barmhartige martelaars te hopen op oeverloze, het liefst globale erkenning.
Je eigen standbeeld oprichten kun je met behoud van enige geloofwaardigheid niet maken, maar anderen hier militant toe motiveren des te meer.
Het jammere is dat op een dagelijkse basis, de kleine gebaren van mensen die niet om een spotlight vragen, met regelmaat verloren raken in het voorbijgaan.
Simpele dingen. Elke dag even zwaaien naar de eenzame buurvrouw. Een toerist de juiste weg wijzen. Iemand een ketting weer om de fiets helpen leggen.
Zelf probeer ik zoveel mogelijk van dit soort dingen te doen. Niet om dat ik ook een eigen standbeeld verlang, maar simpelweg omdat het vaak een kleine moeite is.
Wat zo ironisch is, in mijn geval althans, is dat de goede dingen meestal niet worden opgemerkt, maar de kleine kwade gebaren zelden onder de radar vliegen.
Weinig mensen merken op dat ik in kledingwinkels structureel de op de grond gevallen kleding terughang. Wel werd ik laatst streng toegesproken door een BOA, toen een buitenlandse studente, wankelend als een sneue Bambi op een zachtroze kinderfiets, me vol van de zijkant schepte, en ik redelijk onvriendelijk aan haar vroeg of ik haar het concept van de haaientanden aan haar kant van de straat moest uitleggen. Dat deze daar niet enkel ter versiering op het wegdek staan.
Zo was er niemand in de buurt om te zien hoe ik de veters van een buurman in een rolstoel hielp strikken terwijl we samen op de lift wachtten.
Des te meer mensen liepen echter langs het raam van mijn keuken, op het moment dat ik uit pure frustratie een in de knoop zittend snoer kerstlampjes met een legio aan krachttermen door de ruimte smeet.
Zo sta ik nu al jaren te boek als cynisch, grof en vrij hard, maar blijken velen verbaasd dat ik in de praktijk minder intimiderend ben dan initieel gedacht. Noemen we dit imagoschade, of een handige dekmantel?
Ik ga me maar eens verdiepen in ontwikkelingshulp.